ongenaakbaar
De dag lag zwaar op de nacht die veel te snel, maar nooit te laat, haar intrede deed. De stilte sneed door het duister dat over hen viel als een zwijgende geliefde. Als iemand de maan rond kon maken in deze duistere nacht was het hij die verlangt naar de verlossing van een bittere wacht. Ze aten en dronken, ze hadden lief, tot er geen morgen meer over was. De beker was leeg, het gedoe was gedaan. En zie het was bijna volle maan. Maar de honger bleef.
Dus als bij een slag over de velden van onvermogen, verbleven zij daar waar het verleden was bedrogen.
In stilte
Van het slapen en ontwaken, van de tijd die doet genaken. Tot niets nog overblijft. De waarheid van onze aard, de beker geleegd tot de laatste drup. Zoet als jouw lippen, teder kostbaar hart. Eeuwig durende dorst. Ze zweeg een kort moment en beaamde
“De wijn was lekker. ”